De boeken van Paracelsus:
De filosofie van Paracelsus
Paracelsus was van alles, van alchemist tot zedenleraar. Maar vóór alles was hij arts, en alles wat hij verder nog was, stond ten dienste aan dit arts-zijn. Zo ook zijn filosofie. Het is een van de twee basisvakken – het andere is de astronomie – die je moet beheersen voordat je zelfs maar kunt beginnen aan de studie van de geneeskunde. Want: alles wat je van de mens te weten kunt komen, en te weten moet komen als arts, kun je alleen leren door de natuur te bestuderen. Rechtstreeks kun je de mens niet doorgronden; je moet 'kosmograaf' zijn.
"Wat is de natuur anders dan de filosofie? Wat is de filosofie anders dan de onzichtbare natuur? Iemand die de Zon of de Maan kent en met zijn ogen dicht weet hoe de Zon of de Maan is, die heeft Zon en Maan in zichzelf, net zoals ze in de hemel en in het firmament staan. Dat is nu de filosofie: dat ze in een niet tastbare vorm in de mens staat net zoals in de buitenwereld; zoals je jezelf in een spiegel ziet. Zoals je jezelf duidelijk met alle details kunt zien, zo moet de arts een duidelijke kennis van de mens hebben, die ontleend is aan de spiegel van de vier elementen. Deze presenteren hem een afbeelding van de hele microkosmos" (uit: De tempel van de geneeskunst, p. 155).
"De mens is dus een beeld in een spiegel dat er door de vier elementen in is gezet. (...)
En net zoals degene in de spiegel zijn eigen wezen aan niemand begrijpelijk kan maken, zoals hij aan niemand te kennen kan geven wat hij is, maar er alleen staat als een levenloze afbeelding, zo is het ook met de mens zelf: aan hem kan geen inzicht worden ontleend; je kunt hem alleen kennen door inzicht in de buitenwereld, waar hij het spiegelbeeld van is" (p. 157).
Filosofie behelst de kennis van de elementen aarde en water. Het complement hiervan vormt de astronomie, die de hemelsfeer behandelt, ofwel de elementen lucht en vuur. Maar de paracelsische terminologie kent verschillende lagen: met 'hemel' wordt ook de onzichtbare kant van de natuurlijke werkelijkheid bedoeld.
"Hebt u nooit begrepen wat de astronoom met 'gesternte' bedoelt wanneer hij het heeft over de natuur van de planeten, de ascendanten, de conjuncties, de kometen enzovoorts? Meent u soms dat hij het stoffelijke ding bedoelt, dus het hemellichaam dat zo genoemd wordt? Daar gaat het niet om. Hij kijkt naar de essentie. (...) Als de astronomen het over de stof zouden hebben, waar zou dan de natuur ervan blijven? Zij hebben het over de natuur, en het stoffelijke laten ze voor wat het is" (Paracelsus: Von Blattern, Lähme, Beulen, Löchern und Zittrachten der Franzosen, in Karl Sudhoff (ed.): Sämtliche Werke, deel VI, München 1922, p. 348).
"En dan is er de astronomie. De hemel [met 'hemel' wordt hier het element aangeduid dat van oudsher vuur wordt genoemd] heeft zijn filosoof en de lucht ook; deze heten astronomen. Met betrekking tot de aarde en het water heten ze filosofen; het is een en hetzelfde: de [filosoof is een] astronoom van de aarde en de [astronoom is een] filosoof van het firmament" (De tempel van de geneeskunst, p. 323).
"In de mens [is er] een firmament zoals in de hemel. (...) Daarom is voor ons de uitwendige hemel een wegwijzer voor de inwendige hemel" (p. 201).
Samengevat in vier woorden komt het neer op de spreuk uit de Smaragden Tafel van Hermes Trismegistos: "Zo boven, zo beneden." De mens als microkosmos is een afspiegeling van de macrokosmos, de grote wereld, want daar is hij tenslotte van gemaakt. Wij zijn de kwintessens van de kosmos. Paracelsus vat deze relatie in een prachtig beeld:
"Al wat geschapen is, zijn letters en boeken die de oorsprong van de mens beschrijven.
Dat wil zeggen, als je een oud verhaal wilt leren kennen, moet je dat in de boeken opzoeken, en zo'n boek is niets anders dan een reeks letters. Op dezelfde wijze bestaat de schepping uit letters waarin je kunt lezen wie de mens is" (uit: Astronomia magna, in Sudhoff (ed.) XII, 32).
De oorsprong van de overeenstemming tussen micro- en macrokosmos ontleent Paracelsus aan het Bijbelse scheppingsverhaal: God vormde de mens uit een aardkluit (Gen. 2:7). Paracelsus becommentarieert dit als volgt:
"De Heilige Schrift betoogt dat God de limus terrae heeft gepakt als een massa en daarvan de mens heeft gevormd en geschapen. Verder verklaart de Heilige Schrift dat de mens as en stof is, stof en aarde. Hieruit blijkt duidelijk genoeg dat de mens [in tegenstelling tot de eerste schepselen niet uit niets, maar] van iets gemaakt is, en dit iets is de limus terrae geweest. (...) Het stof is limus terrae, en limus terrae is de grote wereld. De mens is dus van hemel en aarde gemaakt, dat wil zeggen, van de schepselen boven en beneden. Daarom is de mens onderwerp van de filosofie, omdat hij van de limus is gemaakt. En aangezien de limus ook uit de hemel is genomen, is hij ook onderwerp van de astronomie. Astronomie en filosofie kunnen dus niet van elkaar worden gescheiden, omdat de mens van aarde en hemel is gemaakt. Want de limus terrae is een extract uit het firmament en alle elementen, dus een extract van alle stoffen en schepselen. Let dus wel dat de Bijbel het fundament is waarop de filosofie gebouwd moet worden" (Astronomia magna, p.33).
De Bijbel was voor Paracelsus een onuitputtelijke bron van kennis, ook van natuurkundige en medische kennis. Conflicten tussen een religieuze en een natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing kende hij niet.
In een vroeg geschrift maakt hij duidelijk wat filosofie voor hem in ieder geval niet is: "Hiermee bedoel ik niet moraalfilosofie of ethiek of andere onzin waar Erasmus zich mee bezighoudt" (Vom terpentin, in Sudhoff (ed.) II, 185). Dit betekent niet dat hij niet met ethiek bezig was; integendeel, deze vormt een van de vier 'zuilen' van zijn geneeskunst (naast filosofie, astronomie en alchemie, de bereiding van de geneesmiddelen). Hij noemt ze alleen geen filosofie.
En met Erasmus heeft hij zijn grofheid later goedgemaakt: de twee ontmoetten elkaar in Bazel, waar Erasmus Paracelsus als dokter consulteerde. Hierover zijn twee brieven bewaard (opgenomen in de bundel Ik ben Aureolus Theophrastus). Paracelsus constateerde dat Erasmus aan een tartarische ziekte leed, een door Paracelsus gemunte term voor alle soorten afzettingen in het lichaam, waarmee hij tot de grondlegger van de leer van de stofwisselingsziekten werd. 'Tartarisch' is afgeleid van tartraat, dat als afzetting aan de wanden van wijnvaten wordt aangetroffen – een voorbeeld van de overeenkomst van processen in mens en wereld.
Een inleiding tot de paracelsische filosofie is ook te vinden in het artikel:
"Slechts het hoogste in de mens.
Paracelsische geneeskunst voor de eenentwintigste eeuw".
Voor een uitgebreide beschrijving zie het boek:
De tempel van de geneeskunst – Het boek Paragranum
Het leven van Paracelsus
In het kort:
Theophrastus von Hohenheim, beter bekend onder de naam Paracelsus, wordt in 1493 of 1494 te Einsiedeln in Zwitserland geboren. Zijn vader is de arts Wilhelm Bombast von Hohenheim, zijn moeder een lijfeigene van het klooster te Einsiedeln.
Na de dood van zijn moeder verhuist Theophrastus met zijn vader tegen 1502 naar Villach in Karinthië. Van kinds af aan wordt hij in de adepta philosophia onderwezen, in de eerste plaats door zijn vader, later door vele anderen, voornamelijk bisschoppen, abten en alchemisten. Na het bezoek van diverse universiteiten in Duitsland, Frankrijk en Italië promoveert hij vermoedelijk rond 1515 in het Italiaanse Ferrara tot doctor der medicijnen.
Vervolgens trekt Paracelsus gedurende een tiental jaren door heel Europa, waarbij hij als arts werkt en als militair geneesheer aan verscheiden oorlogen deelneemt. Onbevredigd door de academische boekenwijsheid, doet hij kennis op bij barbiers, kruidenvrouwen, tovenaars, alchemisten, geestelijken en iedereen die maar op enigerlei wijze met genezen te maken heeft. Ook langs deze weg lukt het hem echter niet zekerheid in de geneeskunst te verkrijgen, en meermalen overweegt hij deze te verlaten. Alleen zijn christelijke roeping beweegt hem ertoe daarin vol te houden.
Het is 1524 of 1525 wanneer hij in Salzburg te vinden is, waar zijn eerste theologische geschriften ontstaan. Hij moet er echter halverwege 1525 alweer overhaast vertrekken, nadat hij verwikkeld is geraakt in de Salzburger mijnwerkers- en boerenopstanden. Tegen eind 1526 arriveert hij in Straatsburg, verwerft daar het burgerrecht en sluit zich aan bij het gilde Zur Luzerne, de beroepsvereniging van korenhandelaren, molenaars en chirurgen.
Na de succesvolle behandeling van de boekdrukker Johannes Froben, die tot de kring van humanisten rond Erasmus behoort, wordt Theophrastus von Hohenheim in 1527 door de gemeenteraad van Bazel tot stadsgeneesheer benoemd. Met deze functie is tevens een hoogleraarschap aan de medische faculteit verbonden. Hij aanvaart de benoeming en laat in zijn collegeaankondiging weten dat hij zich niet op autoriteiten zal beroepen, maar op basis van zijn eigen ervaring en zijn eigen werk zal spreken.
Algauw ontstaan er conflicten, zowel met de nogal conservatieve faculteit als ook met de plaatselijke artsen en apothekers. Een door Paracelsus genezen kanunnik weigert het afgesproken honorarium te betalen, waarop een rechtszaak volgt, die spoedig uit de hand loopt. Paracelsus is genoopt de stad al begin 1528 in allerijl weer te verlaten.
Hij hervat zijn zwervend leven, trekt door de Elzas, Zuid-Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk. De toeloop van zieken is groot; daarnaast schrijft of dicteert hij zijn medische en theologische werken. Diverse pogingen om deze in druk te geven, mislukken. Slechts een kleine fractie van zijn vele duizende pagina’s tellende werk is bij zijn leven in druk verschenen.
In 1541 komt Paracelsus opnieuw in Salzburg aan, waar hij op 21 september van dat jaar zijn testament opmaakt en drie dagen later overlijdt.
Voor een uitgebreidere biografie zie het boek: Ik ben Aureolus Theophrastus